Jeremiah 42

1Toen traden toe alle oversten der heiren, Johanan, de zoon van Kareah, en Jezanja, de zoon van Hosaja, en al het volk, van den kleinste tot den grootste toe; 2En zij zeiden tot den profeet Jeremia: Laat toch onze smeking voor uw aangezicht nedervallen, en bid voor ons tot den Heere, uw God, voor dit ganse overblijfsel; want wij zijn weinigen van velen overgelaten, gelijk als uw ogen ons zien;
 nedervallen, Zie van deze manier van spreken boven Jer 36:7 . De zin is: Laat onze ootmoedige bede voor u gelden, plaats bij u hebben, verwerp ze niet; vergelijk ook onder vs.9.
3Dat ons de Heere, uw God, bekend make den weg, dien wij zullen ingaan, en de zaak, die wij zullen doen. 4En de profeet Jeremia zeide tot hen: Ik heb het gehoord; ziet, ik zal tot den Heere, uw God, bidden naar uw woorden; en het zal geschieden, het ganse woord, dat de Heere u zal antwoorden, zal ik u bekend maken, ik zal u niet een woord onthouden.
 gehoord; Dat is, wel verstaan; zie Gen 11:7 , in de aantekening, of, ik hoor; dat is, ik ben bereid uwe begeerte te voldoen.
5Toen zeiden zij tot Jeremia: De Heere zij tussen ons tot een waarachtig en gewis Getuige: indien wij niet naar alle woord, met hetwelk u de Heere, uw God, tot ons zal zenden, alzo zullen doen!
 tussen ons Of, tegen ons, onder ons.
,
 waarachtig en gewis Getuige Hebreeuws, getuige der waarheid en gewis, of getrouw.
,
 * Afgebroken manier van eedzweren, gelijk boven Jer 38:16 ; zie aldaar.
6Hetzij dan goed of kwaad, wij zullen der stem des Heeren, onzes Gods, tot Welken wij u zenden, gehoorzaam zijn; opdat het ons welga, wanneer wij der stem des Heeren, onzes Gods, zullen gehoorzaam zijn.
 kwaad, Te weten in onze ogen; dat is het bevalle ons wel of kwalijk, het kome met onzen zin en vernuft overeen of niet, het ga ons mede of tegen, het zij lief of lastig en leed.
7En het gebeurde ten einde van tien dagen, dat des Heeren woord tot Jeremia geschiedde. 8Toen riep hij Johanan, den zoon van Kareah, en alle oversten der heiren, die met hem waren, en al het volk, van den kleinste af tot den grootste toe; 9En hij zeide tot hen: Zo zegt de Heere, de God Israëls, tot Welken gij mij gezonden hebt, om uw smeking voor Zijn aangezicht neder te werpen:
 neder te werpen Vergelijk boven vs.2.
10Indiën gijlieden in dit land zult blijven wonen, zo zal Ik u bouwen en niet afbreken, en u planten en niet uitrukken; want Ik heb berouw over het kwaad, dat Ik u aangedaan heb.
 blijven wonen, Anders: stil blijven, of wederkerende; [te weten van uw voornemen] zult blijven. Hebreeuws, blijvende zult blijven, of wonende zult wonen.
,
 bouwen en niet afbreken, Zie Psa 28:5 .
,
 berouw Zie Gen 6:6 .
,
 kwaad, Der straf.
11Vreest niet voor het aangezicht des konings van Babel, voor wiens aangezicht gij vreest; vreest niet voor hem, spreekt de Heere; want Ik zal met u zijn, om u te behouden en u van zijn hand te redden. 12En Ik zal ulieden barmhartigheid geven, dat hij zich uwer erbarme, en u weder in uw land brenge.
 barmhartigheid geven, Te weten voor het aangezicht van den koning van Babel; zie dezelfde manier van spreken Gen 43:14 , en vergelijk 1Ki 8:50 ; Ezr 7:28 ; Neh 1:11 ; Psa 106:46 ; Dan 1:9 .
,
 land brenge Dat is, in uw land met vrede late wonen, om uwe velden, akkers, wijnbergen, enz. te gebruiken, dat gij in den verleden tijd van oorlog hebt moeten verlaten en niet kunnen gebruiken; zie boven Jer 40:11-12 .
13Maar zo gijlieden zult zeggen: Wij zullen in dit land niet blijven; opdat gij der stem des Heeren, uws Gods, niet gehoorzaam zijt, 14Zeggende: Neen, maar wij zullen gaan in Egypteland, alwaar wij geen krijg zullen zien, noch het geluid der bazuin horen, noch naar brood hongeren, en daar zullen wij blijven;
 krijg zullen zien, Vergelijk boven Jer 14:13 .
15Nu dan, daarom hoort des Heeren woord, gij overblijfsel van Juda! Zo zegt de Heere der heirscharen, de God Israëls: Indiën gij ganselijk uw aangezichten zult stellen om in Egypte te gaan, en zult henen ingaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren;
 ganselijk uw aangezichten Hebreeuws, stellende zult stellen; dat is, uwe ogen ten enenmale op Egypte slaan, ganselijk en vastelijk gezind zult zijn derwaarts te gaan; alzo dikwijls in het volgende; vergelijk 1Ki 2:15 .
16Zo zal het geschieden, dat het zwaard, waar gij voor vreest, u aldaar in Egypteland zal achterhalen; en de honger, waar gij voor zorgt, zal u aldaar in Egypte achter aankleven, en gij zult aldaar sterven. 17Zo zullen al de mannen zijn, die hun aangezichten stellen, om in Egypte te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; zij zullen sterven door het zwaard, door den honger en door de pestilentie; en zij zullen niemand hebben, die overblijve of ontkome van het kwaad, dat Ik over hen zal brengen.
 Zo zullen al de mannen zijn, Dat is, zo zal het hun gaan.
,
 niemand hebben, Hebreeuws, geen overige noch ontkomene hebben. Versta, behalve enige weinigen, Jer 44:14 , Jer 44:28 .
,
 door het zwaard, Of, vanwege. Hebreeuws, van het aangezicht des kwaads.
18Want zo zegt de Heere der heirscharen, de God Israëls: Gelijk als Mijn toorn, en Mijn grimmigheid is uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzo zal Mijn grimmigheid over ulieden uitgestort worden, als gij in Egypte zult gekomen zijn; en gij zult wezen tot een vervloeking, en tot een ontzetting, en tot een vloek, en tot smaadheid, en zult deze plaats niet meer zien.
 vervloeking, Of, zwering, dat men iemand met eedzweren vervloekende, uw voorbeeld daartoe gebruiken zal, wensende dat het hem alzo moge gaan als het u gegaan is. Vergelijk boven Jer 29:22 , en onder Jer 44:12 , en Isa 65:15 .
,
 deze plaats niet meer zien Het Joodse land.
19De Heere heeft tegen ulieden gesproken, gij overblijfsel van Juda! Gaat niet in Egypte; weet zekerlijk, dat ik heden tegen u betuigd heb.
 tegen ulieden gesproken, Of, over, van ulieden.
,
 weet zekerlijk, Hebreeuws, wetende zult gij weten.
,
 tegen u betuigd heb Of, onder u; dat is, dat ik u ernstiglijk als voor den Heere vermaand en gewaarschuwd heb, (waarvan) God en gij zelf getuigen zult zijn. Ik betuig mijn plicht gedaan te hebben.
20Gewisselijk, gij hebt uw zielen verleid; want gij hebt mij tot den Heere, uw God, gezonden, zeggende: Bid voor ons tot den Heere, onzen God, en naar alles, wat de Heere, onze God, zal zeggen, alzo maak het ons bekend, en wij zullen het doen.
 uw zielen verleid; Dat is, gij hebt uzelven bedrogen, menende door uwe huichelarij God te buigen naar uwen zin. Anders: gij hebt [mij] verleid, of doen dolen tegen uwe zielen; dat is, tot uw eigen verderf; of door [hetgeen in] uwe zielen [was], dat is, anders tot mij sprekende dan uwe harten dachten te doen, handelende als huichelaars tegen mij.
21Nu heb ik het u heden bekend gemaakt; maar gij hebt niet gehoord naar de stem des Heeren, uws Gods, noch naar al hetgeen, met hetwelk Hij mij tot u gezonden heeft.
 noch naar al hetgeen, Of, noch iets van hetgeen waarom Hij, enz. Nu hadden zij, boven vs.5, het tegendeel met een sterken eed beloofd.
22Zo weet nu zekerlijk, dat gij door het zwaard, door den honger en door de pestilentie sterven zult, ter plaatse, waar het u gelust heeft henen te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren.
 zekerlijk, Hebreeuws, wetende zult gij weten.
Copyright information for DutSVVA